De Spaanse Nobelprijswinnaar Camilo José Cela (Iria Flavia, 1916 – Madrid, 2002) heeft met De bijenkorf een kroegroman geschreven, waarin “honderdzestig personages die door de bladzijden heen krioelen – niet hollen”, zoals hij dat in het voorwoord vermeldt. En krioelen doet het in 1942, daar in het Madrileense café van de gezette Doña Rosa, een uitbaatster die haar personeel als slaven behandelt en haar veelkleurige gasten minacht. Keer op keer voert een andere gast het woord, vaak niet meer dan een enkele pagina, waarop een zoveelste praatjesmaker voor het voetlicht verschijnt. Al met al is het een potpourri van Madrilenen, die zich vaak aan de zelfkant van de maatschappij bevinden. Er wordt gehoerd en gesnoerd, stamgasten die in alle openbaarheid overspelig zijn en elkaar belazeren. Woekeraars en schuldenaren passeren de revue. De bijenkorf is een kermis van menselijke zwakheden. Cela voert hen op in korte beschrijvingen en typeert hen via hun klungelige handelingen.
“ ‘Ik weet niet wie er beroerder aan toe is, die vuile zeehond of dat stel kinkels. Als ze haar op een goeie dag met zijn allen eens een flink pak slaag gaven!’
Mauricio Segovia is goedig, zoals alle roodharigen, en kan geen onrechtvaardigheid verdragen. Als hij het het beste vindt dat de kelners Doña Rosa een aframmeling geven, dan is dat omdat hij heeft gezien dat zij hen slecht behandelt; op die manier waren ze dan tenminste weer quitte – één tegen één – en konden ze weer met een schone lei beginnen.”
Het beste kun je deze roman in een ruk uitlezen, anders verlies je uit het oog wie wie is. En als je dan ook zelf nog een kroegtijger(tje) bent, zul je enorm genieten van dit verrassende werk.