Halverwege de 18e eeuw ontstaat er in het zuiden van Polen een sekte rond ene Jacob Frank: de Frankisten. De van oorsprong Joodse Jacob verkondigt een geheel eigen geloofsleer, welke neigt naar het Christendom. In navolging van Jezus stelt hij twaalf mannelijke apostelen aan, daarnaast nog eens elf vrouwen. Hij drijft de spot met de Talmoedisten, de orthodoxe Joden. Zij spreken dan ook een cherem over hem uit, een banvloek. Dat kan niet voorkomen dat vele Joden zich aansluiten bij de beweging van Jacob, een gemeenschap die uiteindelijk tienduizenden zielen telt, verspreid over meerdere landen. Nachman, een rabijn uit Busk, is een van de trouwste Frankisten. Hij is in dit verhaal de chroniqueur van deze bizarre geschiedenis en schrijft De Jacobsboeken.
Jacob Frank is een ware opportunist. Zo bekeert hij zich op zeker moment (tijdelijk) tot de islam om bescherming af te dwingen en rijkdom te vergaren. De Joodse gebruiken treedt hij met voeten: zijn volgelingen zullen varkensvlees eten en wodka drinken. Jacob kiest vrouwelijke bedgenoten, waarbij het irrelevant is of zij zijn gehuwd met een andere man uit de gemeenschap. En zijn volgelingen schikken zich daarin. Voor Jacob draait alles om de heilige drie-eenheid: Sjabtai Tvsi, Baruchja en natuurlijk Jacob. Zij die oprecht in Frank geloven, zullen onsterfelijk zijn.
Als de grond te heet onder de voeten van de Frankisten wordt, vluchten zij over de grens. Jarenlang leeft de gemeenschap als een soort zigeuners. De slimme Jacob weet echter de steun van de katholieke kerk te verzekeren door aan te bieden dat al zijn volgelingen zich tot het Christendom zullen bekeren. Bisschop Dembowski wrijft zich in de handen: zoveel Joden die zich massaal tot het enige en ware geloof wenden, dat is wereldnieuws! Toch zijn er in de hoogste kerkelijke kringen individuen die zo hun twijfels hebben over de bedoelingen van Jacob. Deze mooiprater weet echter de argwaan weg te nemen bij de werkelijke machthebbers.
Na hun doop krijgen de Frankisten ieder twee katholieke peetouders toegewezen, katholieken in goeden doen, die hun nieuwe geloofsgenoten zullen bijstaan. Dankzij hun bekering kunnen zij zich zelfs in de adelstand inkopen, wat Jacob en enkele volgelingen dan ook direct realiseren. Die hele bekering is natuurlijk een rookgordijn. Als geen ander weet Jacob dat zijn volgelingen hem trouw blijven, in hem de nieuwe Messias zien. Sommigen gaan echter twijfelen als de pest uitbreekt en ook onder de ‘onsterfelijken’ slachtoffers maakt.
Tokarczuk heeft haar roman gebaseerd op historische feiten. Zij schrijft luisterrijk waarmee de mores van de verschillende gemeenschappen in die dagen tot uiting komt. Nauwkeurig wordt beschreven hoe men reist, hoe men zich kleedt. Je ruikt de stank van armoede en verval, je proeft de exquise smaken aan het hof. Via Jenta, een overleden vrouw wiens geest als het ware boven het verhaal hangt, becommentarieert de schrijfster het gehannes van de mensen op aarde. Een en al lof voor deze Poolse schrijfster!